Door Joop Roebroek
In het kader van ons streven het basisinkomen weer prominent op de maatschappelijke agenda te plaatsen heeft MIES begin 2015 met MOM (Maatschappelijke Ontwikkelingsmaatschappij) uit Tilburg en Sjir Hoeijmakers het initiatief genomen om samen met geïnteresseerde partners na te denken over het opzetten van gemeentelijke experimenten rond de Participatiewet. Centraal staat daarbij het streven de kaders van de Participatiewet zodanig in te richten dat deze burgers meer ruimte verschaft om op basis van kwaliteiten, talenten en wensen deel te nemen aan de samenleving.
Op 27 maart kwamen in Tilburg vertegenwoordigers van 14 gemeenten samen. Voor een enkele gemeente waren dat raadsleden, voor andere gemeenten wethouders en beleidsmedewerkers. Naast de gemeentes waren er ook vertegenwoordigers van DIVOSA (de landelijke organisatie van directeuren van sociale diensten), het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Doel van de bijeenkomst was in kaart te brengen wat er binnen de diverse gemeenten aan plannen leeft, na te gaan op welke wijze kan worden samengewerkt en enkele vervolgstappen samen gezet kunnen worden.
De ochtend is voor een deel besteed aan het in kaart brengen van de plannen die leven binnen de aanwezige gemeenten. Dat leverde een divers beeld op. Een enkele gemeente is al concreet bezig met het opzetten van experimenten of het vorm geven aan een traject dat tot experimenten dient te leiden. Andere gemeenten zijn zich aan het oriënteren op de mogelijkheden om experimenten te doen, en er zijn ook gemeenten waar de discussie nog echt in een begin stadium verkeerd. Soms wordt bij die plannen tot experimenten heel expliciet verwezen naar het basisinkomen, in andere gevallen is voor alles sprake van het wegnemen van verplichtingen en sancties binnen de bestaande kaders.
In de ochtend en een deel van de middag kwam vervolgens de onderzoekskant van de experimenten aan te orde. Algemeen kan worden gesteld dat het verstandig is de onderzoekskant van de experimenten zo veel mogelijk te coördineren. Op die manier kunnen de onderzoeksvragen op elkaar worden afgestemd en zijn er tevens getalsmatig voldoende deelnemers om gefundeerde uitspraken te kunnen doen.
Experimenten rond de Participatiewet bieden een aantal mogelijkheden tot variatie inzake de kaders van die wet. Die variatie kan aan de hand van de volgende onderzoeksvragen worden omschreven:
- Leidt het verminderen van voorwaarden en verplichtingen tot een hogere inzet van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie van de zijde van burgers bij het vinden van betaald werk en verhogen van hun deelname aan de samenleving?
- Leidt het (tijdelijke) behoud van een deel van verworven inkomsten (boven op de uitkering), bijvoorbeeld op basis van een vlaktaks van 50 procent, tot een tot een hogere inzet van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie van de zijde van burgers bij het vinden en bestendigen van betaald werk?
- Heeft een hogere uitkering – wij denken aan een verhoging van 150 tot 200 euro netto per maand – positieve effecten op tot een hogere inzet van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie van de zijde van burgers bij het vinden van betaald werk en het verhogen van de deelname aan de samenleving, alsmede positieve effecten op de gezondheid, het welzijn en het welbevinden van burgers?
- Leidt het meer centraal stellen van en het creëren van ruimte voor de talenten en kwaliteiten van burgers, gekoppeld aan hun dromen, wensen en verlangens tot een hogere inzet van eigen verantwoordelijkheid en eigen regie van de zijde van burgers bij het vinden van betaald werk en het verhogen van de deelname aan de samenleving?
Twee typen onderzoek zijn nodig om deze vragen van een antwoord te voorzien. Om te beginnen kwantitatief onderzoek. Die onderzoeksopzet beantwoordt vragen inzake participatie (arbeid, vrijwilligerswerk, mantelzorg en andere maatschappelijke activiteiten), gezondheid en welzijn (zowel fysiek, als mentaal), financiën van huishoudens (inkomen, maar ook financiële problemen, zoals schulden), en sociale dynamiek (activiteiten, contacten, leefbaarheid en leefsituatie in wijk, etc.). Het voordeel van dit soort onderzoek is dat het betrouwbare, algemene uitkomsten oplevert. Uitkomsten die vooral vanuit het beleidsperspectief van (groot) belang zijn. Deze uitkomsten zijn veelal vrij algemeen van aard. Het gaat om percentages die in vergelijking tot de uitkomsten binnen de controlegroep belangrijke eerste inzichten opleveren. Toch geven deze uitkomsten nog maar weinig zicht op dieperliggende processen en samenhangen. Ook de directe beleving van deelnemers aan de experimenten wordt niet echt zichtbaar in de uitkomsten van kwantitatief onderzoek. Daartoe is het van belang naast het kwantitatieve onderzoek ook gedegen kwalitatief onderzoek op te zetten. Dat kan op basis van diepte-interviews, verhalensessies en focusgroepgesprekken, maar kwalitatieve gegevens kunnen ook worden verzameld op basis van dagboekaantekeningen van deelnemers, videobeelden tot en met participerende observaties. Een diepgaande analyse van dat materiaal maakt het mogelijk de uitkomsten van het kwalitatieve onderzoek te verdiepen en aan te vullen. Met name rond thema’s als beleving van deelnemers, mogelijke veranderingen in waardeoriëntaties en de effecten op de sociale dynamiek.
De kracht van onderzoek zit, zeker bij deze experimenten waarbij de hele leefwereld en leefsituatie van burgers van belang is, juist in een creatieve combinatie van beide typen onderzoek.
Tijdens het laatste gedeelte van de bijeenkomst is gezamenlijk nagedacht over de vraag welke vervolgstappen genomen kunnen worden. Dat leverde twee uitkomsten op. Om te beginnen stellen MIES, Sjir Hoeijmakers en MOM brieven op naar de Ministeries van Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid om namens de deelnemende gemeentes ruimte te vragen om te kunnen experimenteren. Daarnaast wordt besloten elkaar via de organisatoren goed op de hoogte te houden van ieders activiteiten om elkaar te ondersteunen en zoveel mogelijk coördinatie tot stand te brengen.